Christiaan Weijts. Euforie. Amsterdam: Arbeiderspers, 2012.

Je leest de laatste tijd weleens wat over de kwaliteit van literaire recensies in de kranten: dat het gebasseerd zou zijn op haastwerk, dat het daardoor vol ongemotiveerde oordelen zit, dat er weinig liefde uit spreekt voor het lezen, voor de literatuur.

Afgelopen zaterdag werd Euforie, de nieuwe recensie van Christiaan Weijts, besproken door Arjen Fortuin in NRC Handelsblad, in inderdaad een haastige, ongeïnspireerde recensie, die wat mij betreft de crux heeft gemist. (In de Volkskrant had ook al een dergelijk stuk gestaan. Maar van de Volkskrant verwacht je niet beter.)

Fortuin verwijt Weijts vooral "een gebrek aan gekte (...), zowel in het verhaal als in de stijl". Slechts op een paar momenten "zie je weer even de Christiaan Weijts van zijn debuut Art. 285b." Fortuin heeft nog net gezien dat er in het boek af en toe cursieve zinnen staan die "Vermeers geheime gedachten moeten weergeven, (...), amar die worden overwoekerd door de overdosis al te gewone woorden die eromheen staan. Bovendien lijken die cursieve mededelingen een uitbarsting aan het slot te beloven, maar die blijft uit."

Vooral met die laatste zin laat de recensent zich kennen. Hij heeft Weijts al in een hokje geplaatst – de auteur van gekkigheid en onredelijkheid. Aan dat beeld moet Weijts zich wel houden, anders weet de recensent niet meer wat hij met het boek aan moet. Volgens mij heeft Fortuin er weinig van begrepen.

Weijts' boek gaat juist voor een belangrijk gedeelte over onderstromen, en over het verschil tussen binnen- en buitenwereld. De Haagse Beek, een watertje dat in Den Haag voor een belangrijk traject ondergronds stroomt, wordt er meerdere malen in genoemd. Een centraal motief is een aanslag in de Haagse tramtunnel. De hoofdpersoon is een architect die getrouwd is met een weervrouw (het weer is de boze buitenwereld waar de architect beschutting tegen biedt).

Een van de belangrijkste onderstromen daarbij is die van de jeugd. De architect, die Johannes Vermeer heet (zijn voorvader was dus een schilder van interieurs, let u even op, meneer Fortuin), wordt geconfronteerd met een oude jeugdliefde, een meisje van de middelbare school van wie hij gaandeweg een aantal dingen ontdekt die ze voor hem verborgen gehouden heeft. Bovendien wordt doorlopend van iedere middelbareschoolvriend of -vriendin onthuld wat ze geworden zijn: bijna allemaal zijn ze van woest en opstandig tot een keurig en gezapen en redelijk persoon. Euforie lijkt mij de roman van een dertiger die realiseert dat hij ineens in het gewone leven zit.

Je kunt daar niet van houden. Maar van zo'n boek een uitbarsting op het eind verwachten, laat zien dat je het niet begrepen hebt.

Het ironische is dat in Euforie zelf een beoordelingsproces beschreven wordt dat niet door een 'deskundige' (zoals Arjen Fortuin) gebeurt, maar door het volk: dat moet in een referendum de architect voor een gebouw in de Haagse binnenstad aanwijzen. Dat levert een soort satire op de oppervlakkigheid op waarmee het volk in zo'n geval kiest: emoties over de persoon van de architect en hoe die het op tv doet kunnen daarbij een belangrijke rol gaan spelen. Wanneer je de recensies in de NRC en de Volkskrant leest, vraag je je af of de 'beroepsbeoordelaars' van nu het zoveel beter doen.

Ik vond Euforie een heel prettige roman, helemaal niet zwaar, maar een ontroerend spel met Leiden en Den Haag, met de melancholie die nu eenmaal toeslaat en met de gekte die noodgedwongen een onderstroom wordt, maar waaraan je toch als je goed leest (ik ga niet alles verraden, maar ik heb het idee dat de beroepslezers het een en ander gemist hebben) ten onder kunt gaan.


Reacties

Populaire posts van deze blog

Paul Celan. Verzamelde gedichten. Amsterdam: Meulenhoff, 2003.

Walt Whitman. Leaves of Grass. Grasbladen. Amsterdam: Em. Querido, 2005 (1855).

Raoul de Jong. Jaguarman. Mijn vader, zijn vader en andere Surinaamse helden. Amsterdam: De Bezige Bij, 2020.